Als er één beroepsgroep het moeilijk heeft gehad in de economische crisis van de laatste jaren zijn het wel de architecten. De bouw kreeg harde klappen. Grote architectenbureaus gingen failliet (Van Egeraat bijvoorbeeld). Veel bureaus werden gehalveerd of zelfs gedecimeerd. En de crisis is nog niet voorbij. De economische groei mag uit de rode cijfers zijn, de woningverkopen mogen weer aantrekken, maar de nieuwbouw zal nog jaren last hebben van de penibele financiële positie van de gemeentelijke grondbedrijven. En van het nieuwe stringente toezicht op de banken.
Toch gloort er iets. Er gloort een omslag in de Nederlandse architectuur. Toevallig heb ik twee jaarboeken van ‘Architectuur in Nederland’ naast me op mijn bureau liggen. Het meest recente van 2012/2013 en één van drie jaar geleden (2009/2010). Het verbouwde Rijks museum staat op de omslag van het nieuwste jaarboek. Een (modernistisch) moloch van Koen van Velsen op het omslag van het drie jaar oude jaarboek. Het is typerend voor de omslag die het Jaarboek in de laatste jaren heeft doorgemaakt. En wellicht voor de omslag die de Nederlandse architectuur aan het maken is.
Het Jaarboek van 2012/2013 kent een nieuwe redactie. De redactie presenteert zich in de inleiding op een heldere wijze. De redacteuren zijn niet alleen pragmatisch (geen grote verhalen, maar een zoektocht naar de architectuur ‘die de praktijk van 2012 illustreert’). Ze zijn niet op zoek naar iconen, maar naar ‘de verhouding tussen de architectonische opbrengsten, de beschikbare middelen en de opgave’. Ik lees termen als ‘bruikbaarheid’, ‘navigatie’ en ‘solide’. En vooral: het gaat niet om de eerbiedwaardigheid van een monument, maar om ‘de vanzelfsprekende kracht van het ontwerp in de verhouding met het aanwezige stedelijke materiaal’. Ze verafschuwen architectuur als ‘het huidje doen’, en hebben vooral oog voor de context. Architectuur en stedebouw liggen weer in elkaars verlengde. En het gaat niet meer om de vraag van een risicoloze projectontwikkelaar of van een monomane wethouder, maar om de vraag van de echte klant.
Vervolgens worden dertig voorbeeldige projecten gepresenteerd, met, zoals gezegd, de verbouwing van het Rijks als blikvanger. Ik heb die dertig projecten aan mijn oog voorbij laten gaan en heb geprobeerd elk project met één of twee woorden te vangen. Ik geef toe: het is een subjectieve weergave van een overigens even subjectief proces. Maar ik was wel verrast toen ik aan het einde van het Jaarboek was gekomen. Zo had ik het volgende opgeschreven:
traditie: Amsterdamse school; geborgenheid; warmte; vorm en kil; vernieuwbouw; klooster; zakelijk; traditie; van Groosman naar de menselijke maat; variatie in gevelwand, herstel, van kunststof naar hout; baksteen; Dom van der Laan; robuust; bijna onzichtbaar opgenomen in bestaande gevelwand; onbehandeld larikshout; kil beton; natuur domineert; voormalige kantine; piepschuim; rijk; passend; logische route; iets lelijks in Nieuwegein; goddelijk Rijks; niet meer dan een badkuip; gestileerde schoonheid; charme; zichtlijnen, monumentaal baksteen; basaal, archetype.
Ze staan er nog tussen: de kille, zakelijke gebouwen. Maar voor de rest zijn het zeker niet de adjectieven voor een modernistische folder die elke verwijzing naar het verleden afdoet als ‘niet-eigentijds’. Er lijkt veel veranderd.
Tien jaar geleden ging het architectuurdebat nog over Super Dutch, over modernisme, over conceptuele architectuur en je mocht nog ongestraft ‘fuck the context’ zeggen. Oké, er waren ook een paar ‘tuinkabouters’ van wie Rob Krier de bekendste was. Een enkeling schreef een boekje over het ‘neo-traditionalisme’. Maar over hen werd met dedain gesproken. Brandevoort was om te lachen, Sjoerd Soeters was een doorgeslagen postmodernist. Het waren allemaal randverschijnselen, het was geen echte architectuur. De zoektocht naar de traditie was populistisch of zelfs fascistisch. Elke fatsoenlijke architect, elke architect die mee wilde tellen, wist dat wij allen maar één geestelijk vader hadden: Le Corbusier. [Lees het prachtige boek van Bernard Hulsman en Luuk Kramer: Double Dutch.]
Ik wil het gezellig houden: ik zal niet zeggen dat de neo-traditionalisten door de crisis hebben gewonnen. Dat is ook niet waar, hoewel er geen nieuwbouwwijk meer wordt gebouwd zonder die variatie in de gevelwand (waar tegelijkertijd dezelfde casco’s soms wel erg pijnlijk doorheen schijnen). Maar de meeste projecten uit het laatste Jaarboek sluiten wel heel boeiend aan bij of de traditie of de context, en meestal bij beide. Daarbij gaat het niet om ‘terugbouwen maar om verderbouwen op de geschiedenis’ in de woorden van Hans Kollhoff (in een interview dat in het Jaarboek staat afgedrukt). Heeft de architectuur daarmee in de laatste jaren ongemerkt een enorme slag gemaakt?
In dat opzicht is de geschiedenis van het ‘nieuwe’ gebouw van de faculteit Bouwkunde van de TU Delft ook zo illustratief voor wat zich de laatste jaren in snel tempo heeft afgespeeld. Zoals bekend brandde de faculteit in 2008 tot op de grond af. Het gebouw van Van den Broek en Bakema was onherstelbaar verwoest. Een prijsvraag werd uitgeschreven voor nieuwbouw. Eén van de prijswinnaars was architect Gijs Raggers. Hij won volgens het (oude) Jaarboek van 2009/2010 “met een uiterst eenvoudig maar krachtig ontwerp.” Het was een combinatie van de Lijnbaan van Van den Broek en Bakema in Rotterdam en de toren van Oud op het Congresgebouw in Den Haag. Wat spijtig voegde de redactie eraan toe dat het nieuwe gebouw waarschijnlijk geen werkelijkheid zou worden en dat een tijdelijk gebouw permanent in gebruik zou blijven. Overigens was dit tijdelijke onderkomen ook één van de voorbeeldprojecten van hetzelfde Jaarboek. Maar daarbij ging – kenmerkend voor die tijd – de meeste aandacht uit naar de trap van MVRDV en niet naar het duurzame gebruik van een stijlvol gebouw binnen de stedelijke bebouwing van Delft. Het tijdelijke onderkomen zou even later inderdaad het definitieve onderkomen worden van Bouwkunde in Delft.
Historisch is het verhaal dat minister Ronald Plasterk aanvankelijk geen bijdrage wilde leveren aan dit opkalefateren van een oud gebouw. Hij had, naar ik meen, 30 miljoen in het vooruitzicht gesteld voor een nieuw icoon. Het belang van het statement van vernieuwbouw werd door de minister en zijn ambtenaren aanvankelijk niet onderkend. Ik weet niet zeker of zij daarin alleen stonden. Ik betwijfel zelfs of alle bewoners van het nieuwe gebouw van Bouwkunde inmiddels voldoende beseffen wat hen is overkomen. Hun verhuizing valt immers geheel in lijn met de transformatie van het Jaarboek: van Koen van Velsen naar de restauratie van het Rijks. Van een modernistisch monument naar verderbouwen op de geschiedenis. En let wel dat niet alleen het modernistische gebouw van Van den Broek en Bakema is vervangen door een prachtig bakstenen gebouw uit de eerste helft van de 20e eeuw, maar dat de Delftse architecten zich ook met graagte hebben teruggetrokken uit de schraalheid en de guurheid van de modernistische stedebouw. Ja, hier dient de architectuur vooral de geborgenheid van de mens, in plaats van het ego van de architect. Zouden ze in het Delftse onderwijs nog altijd beginnen met het kapelletje van Le Corbusier in Ronchamps, de woning van Mies van der Rohe in Barcelona en de stoelen van Rietveld? Of zou ook het ‘onderwijzersmodernisme’ met de bijna symbolische brand van de faculteit ten onder zijn gegaan?