Dames en heren,
We praten vandaag over samenwerking van gemeenten en over de herindeling van gemeenten. En we plaatsen ons daarmee in een hele lange traditie. Want Nederland praat al heel lang over deze onderwerpen.
Ik voldoe graag aan het verzoek om het debat van vandaag in te leiden. Ook omdat ik zelf een lange historie heb in deze discussie over het binnenlands bestuur. Tegelijkertijd is het een mooi moment om nog eens opnieuw scherp te krijgen waar ik zelf sta. Soms denk je daar een tijdje heftig over na, en dan kwakkel je weer een aantal jaren door op je oude standpunt. Maar de tijden veranderen, het bestuur verandert en het is goed om je standpunt te blijven herijken.
Ik herijk mijn standpunt overigens niet zonder om te kijken, naar het verleden. Naar gebeurtenissen, naar eigen onderzoek, naar directe betrokkenheid bij discussies.
Mijn eerste lessen deed ik op tijdens een groot onderzoek naar de bestuurskracht van kleine gemeenten in de jaren 80. Ik deed dit onderzoek in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. En om die reden mocht het ook geen bestuurskrachtonderzoek heten, omdat daarmee een te directe relatie zou worden gelegd met het herindelingsbeleid. Het aardige was dat het wel een bestuurskrachtonderzoek was en dat het ook een directe relatie had met het herindelingsbeleid. Het herindelingsbeleid was bovendien de aanleiding geweest om de opdracht voor het onderzoek te verstrekken. Zo gaat dat vaker bij opdrachtonderzoek.
In die tijd waren er twee kampen. Het ene kamp zei: je moet pas gaan herindelen als uit een knelpuntenanalyse is gebleken dat de gemeente het niet meer aankan. Het andere kamp zei: het concreet benoemen van knelpunten is in feite een onmogelijke opgave en is dus eigenlijk een poging om het fuseren van gemeenten te stoppen. Want wanneer is een gemeente daadwerkelijk door de ondergrens gezakt? Dit andere kamp koos om die reden voor het mooie maar willekeurige getal van 10.000 inwoners als ondergrens.
Uit mijn bestuurskrachtonderzoek bleek niet dat gemeenten van 15.000 beter functioneerden dan gemeenten van 5.000 inwoners. Gemeenten van 30.000 bleken vooral anders, formeler, te functioneren. Deze wellicht verrassende en voor de Staatssecretaris vervelende conclusie, kwam voort uit de definitie van bestuurskracht, namelijk: het vermogen om de eigen problemen aan te kunnen pakken. En we weten dat kleine gemeenten absoluut en relatief veel minder problemen hebben dan middelgrote of grote gemeenten. Wist u dat kleinere gemeenten niet alleen absoluut gezien, maar ook relatief gezien minder branden hebben dan grotere gemeenten? Tegen die achtergrond was het niet onlogisch dat die hele kleintjes in mijn onderzoek nog niet zo slecht scoorden. Ik heb daar een belangrijke les uit getrokken. Mijn eerste les voor vandaag: beoordeel gemeenten altijd in het licht van de opgaven waarvoor ze gesteld zijn. Als je geen cricketvelden binnen de gemeente hebt, heb je geen cricket-deskundigheid nodig op je gemeentehuis.
De staatssecretaris stopte het rapport met gezwinde spoed in een diepe la en liet tegen veel geld nog een contraexpertise uitvoeren, door mijn collega Henk Bleker, die ook als wetenschapper meer met politiek en geld had dan met validiteit. En zo bleven we denken in termen van ondergrenzen: voorlopig moest een gemeente minimaal 10.000 inwoners hebben.
We kunnen ook een andere les uit die tijd te trekken. Er werd toen namelijk nog fundamenteel anders tegen gemeentelijke herindeling aangekeken. Herindeling, het opheffen van de eigen gemeente, leidde niet zelden tot veel protest. Ooit lieten boze burgers hun geiten uit op het Binnenhof. En natuurlijk, er wordt nog steeds tegen herindeling geprotesteerd, maar nog maar zelden zo massaal en nog maar zelden door de bevolking. Dat is niet zo heel vreemd als we beseffen dat de gemeenten die de laatste jaren werden opgeheven, vaak al weer fusiegemeenten uit het verleden waren. Burgers voelen zich minder betrokken bij die herindelingsgemeenten met hun onnavolgbare namen. Het kan ze dan ook veel minder schelen als die herindelingsgemeente na twintig jaar al weer op gaat in een groter geheel. Dat is de tweede les: het maatschappelijk protest tegen herindeling is ernstig verflauwd.
We gaan verder in de tijd. In de jaren 90 raakte ik nauw betrokken bij de regionale samenwerking in de Haagse regio. Samen met Ernst ten Heuvelhof deed ik onderzoek en we waren vooral bezig om een advies af te ronden dat voor alle partijen acceptabel was. We stelden voor om van de nieuwe stadsregio bovenal een platform te maken waar de verschillende partijen met elkaar zouden kunnen onderhandelen. We hadden zelfs speltheoretische instrumenten bedacht waardoor de onderhandelingen vaker tot ieders tevredenheid zouden worden afgerond. Bijvoorbeeld: alle gemeenten zou het recht krijgen om oplossingen van anderen te dwarsbomen, op voorwaarde dat ze daarvan zelf de kosten zouden dragen. Voorburg mocht de Verlengde Landscheidingsweg, later NORA, tegenhouden, op voorwaarde dat elk jaar de kosten voor Den Haag (bijvoorbeeld in termen van bereikbaarheid) zouden worden gecompenseerd. Dit prachtige theoretische idee ging geheel ten onder toen iedereen plotseling een stadsprovincie wilde hebben. Zoals we weten is ook daarvan niets terecht gekomen, omdat de bevolking er helemaal niets in zag. Amsterdam en Rotterdam opknippen, om vervolgens de leiding vervolgens in handen te geven van Schiedam en Amstelveen. Of werden toch de Coolsingel en de Stopera de almachtige baas?
Die laatste vraag was al heel kenmerkend. Op het laatst hadden zoveel mensen en zoveel belangen aan de voorstellen getrokken, dat niemand nog een idee had wat er te gebeuren stond. Ik herinner me dat ik in die tijd in een denktank zat van de PvdA onder leiding van Jos van Kemenade. Jos sprak op een beslissende avond de verlossende woorden: “Wij waren toch alleen voor een stadsprovincie als het een agglomeratie-gemeente werd?” Dat was echt het bargoens van die tijd. Maar hij bedoelde gewoon te zeggen dat de grote steden de randgemeenten moesten annexeren. En hij bedoelde ook dat wij, de PvdA, in de grote steden de baas waren. En zo dacht iedereen aan zijn eigen belang en omdat niemand een duidelijke meerderheid wist te verwerven was het een modderig spel van modderige coalities met een modderige uitkomst. Laten we ook daar een belangrijke les uit trekken. Omdat iedereen bij de reorganisatie van het binnenlands bestuur vooral aan zichzelf denkt, is de kans erg groot dat grootscheepse plannen uiteindelijk zullen vastlopen. Dus kleine aanpassingen zijn vele malen kansrijker dan een grootscheepse oplossing. Dat is mijn derde les.
Maar de belangrijkste les leerde ik toen die hele stadsprovincie Haaglanden van de baan was. De bestuurders zaten aanvankelijk verdoofd bijeen. Maar plotseling brak het besef bij hen door dat er nu echt moest worden onderhandeld. Onder andere over die NORA. En onderhandelen betekent dat je dealt en wheelt. Dat je de ene keer iets doet met de een en de andere keer iets met de ander. En dat je uiteindelijk hoopt er positief uit te komen. En dat gebeurde niet alleen rondom Den Haag. Ook bij Rotterdam en ook bij Amsterdam werden plotseling knopen doorgehakt. Niet door het regionale bestuur, niet door het DB of het AB, maar gewoon door gemeenten die onderling een deal sloten. En ze ontdekten dat je daarvoor niet alle gemeenten nodig hebt, maar alleen de gemeenten die een belang hebben. Dat was de vierde les: met onderhandelen tussen autonome gemeenten kom je vaak verder dan met een DB en een AB die dure Amerikanen onhaalbare plannen laten schrijven. Ik hoop wel dat u soms tegen een grapje kan.
Na die tijd maakte ik persoonlijk een uitstap naar de ruimtelijke ordening en naar het Ruimtelijk Planbureau. Mijn focus werd verengd. Ik sprak niet meer over het binnenlands bestuur. Zoals eigenlijk niemand er in die tijd nog over sprak, behalve Ad Geelhoed die een eigen commissie liet zeggen dat het echt tijd werd om er iets aan te gaan doen. Maar dat gebeurde niet. Pas tien jaar kwam dat rare plan van Ronald Plasterk om Noord-Holland, Utrecht en Flevoland om te vormen tot een superprovincie. Flutland. Ook dat plan heeft het weer niet gehaald. Niet alleen omdat het een slecht plan was, maar ook omdat er weer geen overtuigende meerderheid was te vinden voor verandering, in één bepaalde richting.
Toch was er wel veel veranderd sinds ik dat onderzoek deed naar de bestuurskracht van gemeenten in de jaren 80. Het takenpakket van het lokaal bestuur was sinds die tijd enorm uitgebreid. De wetgeving was veel complexer geworden, de samenleving was minder overzichtelijk. En we kregen de drie D’s. Daarmee zijn de opgaven voor gemeenten tegenwoordig veel groter dan 30 jaar geleden. Ook zonder onderzoek mag je tegenwoordig gerust stellen dat een gemeenten van 5.000 inwoners met een navenant bestuur en apparaat, ondoenlijk is. Het is dan ook niet vreemd gaat veel gemeentebestuurders herindeling onvermijdelijk zijn gaan vinden. Althans dat gevoel krijg ik sterk, als ik met ze praat. Ze vinden het nog niet eenvoudig om het publiekelijk te zeggen. Maar binnenskamers weten ze dat hun gemeente echt te klein is om te blijven voortbestaan. Het tij van de herindeling is dus echt veranderd. De bevolking maakt zich er minder druk om en de bestuurders weten steeds vaker dat herindeling niet het probleem maar de oplossing is. Dat is de vijfde les.
Ik leerde ook veel van de gemeente Súdwest Fryslân. Een gemeente van Staveren tot vlak onder Harlingen. Een gemeente met zes van de elf Friesche Steden. Qua oppervlakte de grootste gemeente van het land. Drie jaar geleden was ik daar voorzitter van de visitatiecommissie. Ik zag een hele nieuwe vorm van lokaal bestuur. Friesland had al een traditie van grote plattelandsgemeenten bestaande uit vele kernen. Die ontwikkeling heeft zich de laatste jaren versneld doorgezet. Let wel, herindeling is in Friesland geen annexatie van de dorpen door de stad, maar een echte fusie van meerkernige gemeenten. Súdwest Fryslân is op geen enkele wijze Groot-Sneek, al is Sneek dan ook de grootste kern. Het bestuur hebben ze gehuisvest in het oude gemeentehuis van Wymbritseradiel in IJlst. En ze hebben ongelofelijk veel werk gemaakt van de democratie in de dorpen. En nu doet Súdwest Fryslân vooral de uitvoering van de rijkswetgeving en geven de dorpen de lokale democratie vorm. In de dorpen wordt echt over het eigen dorp gesproken, en in de gemeente over de drie d’s. Voorzichtig ontstaat hier een lokaal bestuur naar Franse snit. Het lokaal bestuur is er in Frankrijk vooral voor de dorpen, terwijl het rijksbeleid op een andere schaal wordt uitgevoerd. Mijn les, mijn zesde les, is dat de lokale democratie door gemeentelijke herindeling kan worden versterkt. Als we het willen.
En dan de MRA en de MRDH. Op gepaste afstand maakte ik de afgelopen jaren de totstandkoming van MRA en de MRDH mee. Ik hoorde Annet Bertram zich grote zorgen maken over de deelname van Albrandswaard. Waarop ik mij afvroeg wat Albrandswaard te maken heeft me de ontwikkeling van de wereldhaven van Rotterdam. Ik hoorde een wijze loco-secretaris uit hetzelfde gebied zeggen dat de MRDH voor hem slechts een plaats voor onderhandeling was met andere steden. En dat hij ook wel begreep dat Rotterdam en Den Haag slechts uit waren op de gelden van de Vervoersautoriteit.
In Amsterdam werd ik gevraagd om mee te denken over de structuur van de MRA. Hier had men meer oog voor een regio als platform van onderhandeling, maar ging het toch ook weer over de samenstelling van het DB en van het AB. En als ik één les heb geleerd over regionale samenwerking dan is het wel dat het einde der tijden nabij is als gesproken wordt over de samenstelling van het DB en van het AB. Ik herinner met dat Den Haag geen meerderheid mocht hebben in de stadsregio Haaglanden, terwijl toch duidelijk de meerderheid van de burgers in Den Haag woonden. Moesten de eigen wethouders dan niet opkomen voor hun eigen mensen? Nee, alle wethouders moesten opkomen voor het regionale belang, hoewel ze lokaal democratisch zijn verankerd. Daarmee vraag je dus te veel. Of vraag je zelfs iets wat je principieel niet moet willen vragen. Mijn zevende les luidt dan ook: houd de democratische verankering vast.
Kunnen we nu aan deze lessen inrichtingsprincipes voor het binnenlands bestuur overhouden? In 1995 heb ik mezelf als lid van de WRR die vraag ook gesteld. De Raad besloot over het onderwerp een advies uit te brengen. Ik herinner me mijn gesprekken met mijn collega-Raadsleden. Ze kwamen niet uit de wereld van het binnenlands bestuur. En dat was heel verfrissend. Terwijl we in het binnenlands bestuur eindeloos discussieerden over allerlei modellen, en dat gebeurt nog steeds, gaven zij juist het belang van stabiliteit aan. Van transparantie, van herkenbaarheid. Als burger wilden ze weten waar ze aan toe waren. Ze ontkenden niet dat de maatschappelijk context steeds verandert. Maar waarom zou een helder en eenduidig binnenlands bestuur niet in staat zijn om steeds zelf in te spelen op veranderingen? Waarom zouden we daarvoor de structuur steeds moeten aanpassen? Als de eenheden van het binnenlands bestuur maar krachtig genoeg zijn om op veranderingen in te spelen. Als Den Haag en Rotterdam samen iets willen doen met vervoer, ik noem maar wat, dan hoeft Binnenlandse Zaken toch geen stadsgewesten, stadsprovincies, mini-provincies of iets anderszins te bedenken? Dat was mijn achtste les: de waarde van dynamiek binnen de kaders van een stabiele structuur.
Nu de hamvraag: wat leren al deze lessen ons? Wat leren ze mij? Als we nu even niet gaan praten over een nieuwe structuur voor het binnenlands bestuur, dan moeten we binnen het vaste kader een oplossing bedenken voor twee schaalproblemen. Bedrijfseconomisch gezien kan er iets schorten aan de schaal. Gemeenten kunnen te klein zijn om hun eigen problemen binnen redelijke marges van efficiency op te lossen. Of er schort iets aan de ruimtelijke schaal: de schaal van de maatschappelijke problemen sluit onvoldoende aan op de grenzen van de gemeente. In het eerste geval denken we vaak aan gemeentelijke herindeling, in het tweede geval aan regionaal bestuur. In beide gevallen zou mijn antwoord zijn: ga niet samenwerken, maar kom op voor je eigen burgers. Ik wil deze boude stelling graag uitwerken. Ga niet samenwerken, maar kom op voor je eigen burgers.
Soms moet je simpel vaststellen dat je niet meer de bestuurskracht hebt om je eigen problemen op te lossen. Dat is pijnlijk, maar het is wel zo eerlijk tegenover de burger om dat wel te melden. Er is een lange tijd geweest dat herindeling in deze situatie het enige antwoord was. Maar in het laatste decennium zien we ook veel gemeenten die voor een gezamenlijk apparaat kiezen. Eerlijk gezegd, weet ik niet hoe houdbaar dat is. Heb het gevoel dat het in de praktijk vaak uitstel is van herindeling. Ik ben er ook niet erg voor. Ten eerste lijkt het me verwarrend voor de burger. Ten tweede: wie is eigenlijk de baas van dat nieuwe ambtelijke apparaat? Stel dat het gaat om een grote gemeente en een kleine randgemeente. Het lijkt me duidelijk: de grote gemeente zal de baas zijn over het ambtelijk apparaat. En ik vraag u: wat schiet de kleine gemeente daarmee op? Herindeling afgewend, en feitelijk alle bevoegdheden ontnomen. Stel dat de gemeenten wel gelijkwaardig zijn. Ik vrees dat in dat geval de ambtenaren er met hun nieuw verworven vrijheid vandoor gaan. Terwijl de casus Súdwest Fryslân juist zo mooi liet zien dat het ook beter kan. Maak een nieuwe gemeente, zorg voor een goed apparaat, met name voor de uitvoering van rijksbeleid, laat de gemeenteraad daarop toezien en vier op het niveau van de kernen het feest van de dorpsdemocratie. Ik denk dat de zuinige burger dat veel beter kan begrijpen dan wanneer twee dure gemeentehuizen en twee dure besturen in stand worden gehouden. Dus: als het om problemen met de bedrijfseconomische schaal gaat: ga niet samenwerken.
Nu de problemen met de ruimtelijke schaal. Die grensoverschrijdende samenwerking vanwege het grensoverschrijdende karakter van de problemen is een ingewikkelder probleem. Maar ook hier luidt mijn advies: ga niet samenwerken.
In feite kampen al die vormen van regionaal bestuur met drie problemen.
Ten eerste: de maatschappelijke problemen houden zich ook niet aan de grenzen van het regionaal bestuur. Veel erger: bijna elk probleem vraagt zijn eigen schaal. Wat te doen met de interessante samenwerking tussen de kennissteden Delft-Den Haag-Leiden, nu Leiden buiten de MRDH is gebleven. Het is één van de vele voorbeelden.
Ten tweede hebben die regionale samenwerkingsverbanden, wat in het jargon heet, geen doorzettingsmacht. Ze kunnen wel besluiten nemen, maar ze hebben te weinig macht om die besluiten aan alle gemeenten op te leggen. Een voorbeeld: een besluit van de Metropoolregio Amsterdam dat tegen de wensen van Amsterdam zelf ingaat, zal nooit door Amsterdam worden uitgevoerd. Beter gezegd: het zal ook nooit worden genomen.
Ten derde hebben die samenwerkingsverbanden van gemeenten geen democratische legitimatie. Het zijn clubjes van wethouders en burgemeesters, die in werkelijkheid alleen gelegitimeerd zijn om lokaal beleid te maken. Eigenlijk zitten ze daar op eigen gezag wat te prutsen aan regionale plannen. Het model was toch echt helder: wij kiezen raadsleden om voor onze gemeente op te komen; raadsleden leggen de dagelijkse uitvoering daarvan in handen van wethouders.
Een regionaal bestuur ondermijnt dus niet alleen de lokale democratie. Het zal ook steeds op democratische gronden worden aangevochten als de uitkomst niet iedereen zint. Ook daarom is het probleem van een gebrek aan doorzettingsmacht onoplosbaar: als we er al in zouden slagen om het regionaal bestuur meer slagkracht te geven, des te groter zal het democratisch tekort zich doen voelen. Binnen het huidige binnenlandse bestuur heeft het dus geen zin om zo’n regionaal bestuur verder op te tuigen. Dat zal uiteindelijk alleen maar ondermijnend werken.
Mijn conclusie: je krijgt de gemeenten alleen echt mee, als je ze zelf en onderling een deal laat sluiten. Het voordeel is bovendien dat je zo’n deal wel democratisch kan verankeren. Een gemeenteraad kan de wethouder onderhandelingsruimte meegeven. Elke deal behoort bovendien te worden geratificeerd door de gemeenteraad. Zonder goedkeuring van de deal door de gemeenteraad is er geen deal.
Ik trek twee tussenconclusies. Ten eerste: ga uit van onderhandelende gemeenten en probeer dat onderhandelingsproces zodanig te structureren dat tijd en geld worden gewonnen. Ten tweede: staak de zoektocht naar organen en bevoegdheden. Naar de samenstelling van het AB en het DB.
Dit betekent dat je niet afspreekt dat een gezamenlijk orgaan gaat bepalen wat er moet gebeuren. Maar dat je afspreekt dat gezamenlijke problemen worden opgelost door onderling te onderhandelen. Onderhandel net zo lang met elkaar tot je een deal hebt. Die deal kan soms een wat willekeurig ogend pakket zijn. Dat is niet het punt. Het gaat erom dat iedereen thuis in zijn eigen gemeenteraad die deal kan verdedigen. Onderhandel dus altijd over een mandje van onderwerpen waarover de partijen het eventueel eens kunnen worden. En beperk daarbij het aantal partijen. De ramp van de regionale besturen is vaak dat iedereen zijn zegje moet doen, ook die gemeenten die feitelijk geen enkele betrokkenheid hebben bij het onderwerp. En dit model laat ook toe dat je meteen de maatschappelijke partijen in je coalitie betrekt, die je nodig hebt om tot succes te komen. Regionale besturen hebben geen ruimte voor maatschappelijke partijen.
Het is een pragmatisch voorstel. Omdat het anders niet lukt. Maar het betekent wel veel. Want hoe gaat het in de praktijk? Vaak zien we gemeenten in de weer die bezig zijn met het optuigen van een regionaal bestuur, met schijnbaar maar één doel: het optuigen van een regionaal bestuur. Vanuit de gedachte dat er eerst de samenwerking moet, en dat we daarvan later als vanzelf de vruchten zullen plukken (welke stelling nog nooit is bewezen). Omdat het optuigen van een regionaal bestuur niet zelden frustrerend is met eindeloos gehakketak over bevoegdheden en stemverhoudingen in gezamenlijke organen, is er altijd een slimmerik die bedenkt dat we ‘vanuit de inhoud zouden moeten denken’. Dat de samenwerking zou moeten beginnen met het opstellen van een gezamenlijke agenda. Vervolgens gaan alle gemeenten zolang met elkaar in gesprek dat er van die agenda niet meer dan een hol vat met vaagheden overblijft. Hetgeen ook maar beter is, want het samenwerkingsverband heeft uiteindelijk toch geen doorzettingsmacht. Hebt u het investeringsprogramma van de MRDH al eens gezien? Hebt u iets nieuws gezien?
Het primaire doel van gemeenten moet dus niet zijn: samenwerken; hun primaire doel moet zijn: het binnenhalen van projecten die voor de eigen stad cruciaal zijn. Zoetermeer moet zich meer zorgen maken over een snelle verbinding met Rotterdam dan om de stemverhouding in het algemeen bestuur van de Metropoolregio Rotterdam-Den Haag. Rotterdam moet zich zorgen maken over de aansluiting van de A6 op de A13 en over de vraag hoe Lansingerland hiervoor valt te winnen. En Spijkenisse moet zich zorgen maken over de sloop van goedkope woningen door Rotterdam. Etc., etc.
Oké, zal u zeggen. Maar gaat dit alles niet ten koste van het regionale belang? Nu al krijgen wethouders vaak de klacht te horen dat ze te veel opkomen voor de eigen gemeente en te weinig oog hebben voor de regio. Mijn antwoord is: wat is het regionale belang? Is dat een objectief gegeven? Of is dat ook gewoon een kwestie van politieke afweging? Natuurlijk, de uitkomst van al mijn onderhandelende gemeenten die samen dealtjes sluiten, kan onevenwichtig zijn. Mijn wedervraag: is dat niet het geval als er een gezamenlijke regionale agenda wordt opgesteld? Machtsverhoudingen vertalen zich altijd uit. Bovendien: discussies over de stemverhoudingen in het algemeen bestuur van de regio leveren uiteindelijk niets op. Een deal tussen drie gemeenten des te meer. Nog los van het democratisch bezwaar tegen samenwerkingsverbanden dat ik eerder heb verwoord.
Als we dan het regionale bestuur willen verbeteren kunnen we ons beter concentreren op het organiseren van de onderhandelingen tussen de afzonderlijke gemeenten. De ‘regio’ zou een goed platform kunnen zijn voor die onderhandelingen. Of: de regio bestaat uit meerdere platforms. Als een platform in dit model maar niets meer is dan een ontmoetingsplek. Een plek waar goede koffie wordt geschonken. Een plek waaraan geen ambtenaren zijn verbonden die weer allemaal plannen gaan bedenken, in plaats van de onderhandelingen te faciliteren. En we gaan helemaal de fout in als die platforms een bestuur krijgen, met bevoegdheden. Dan zijn we weer van het ene paradigma (onderhandelen in netwerken) terecht gekomen in het andere (organen en bevoegdheden).
Ik heb in het bovenstaande de verschillen tussen de twee benaderingen bewust scherp aangezet. Om scherper te krijgen wat er mis kan gaan. Ik heb namelijk het gevoel dat in veel gevallen de praktijk dan wel uit een netwerk bestaat van onderhandelende steden en dorpen, maar dat het discours toch altijd nog neigt naar het paradigma van de organen en bevoegdheden en het benadrukken van een zelfstandig regionaal belang. Nog erger: soms worden de stedelijke regio’s daartoe door de wet ofwel door het Rijk gedwongen. Eén advies: stop met dat discours. Richt platforms in, zet koffie, en alleen de gemeente die een maatschappelijk probleem heeft dat alleen met medewerking van andere gemeenten kan worden opgelost, start de onderhandeling.
Mijn voorstel is democratischer, transparanter en bestuurskrachtiger. Wat wilt u nog meer?
Dank u wel.
[referaat op Bestuurdersdiscours ‘De kracht van de keten’, VNG Zuid-Holland, Provincie Zuid-Holland, Den Haag, 25 november 2016; omdat ik zelf niet aanwezig kon zijn is het referaat gefilmd: https://vimeo.com/192864170] wachtwoord: jeepmedia