Stedebouw
October 24, 2013

Jo Coenen en de stad

Sommige architecten intrigeren je. Je volgt hun werk al lange tijd, zonder te weten wanneer die fascinatie precies is begonnen. Mijn fascinatie voor Jo Coenen moet in het midden van de jaren ’80 zijn begonnen. Hij deed zowel mee met de prijsvraag voor het nieuwe kantoor van Nationale Nederlanden aan het Weena in Rotterdam als met de prijsvraag voor het nieuwe gebouw van het NAi, ook in Rotterdam. Het eerste ontwerp vertoonde enige gelijkenis met een groot hobbelpaard en moest het afleggen tegen de glasarchitectuur van Auke Bonnema. Het tweede ontwerp kwam wel als winnaar te voorschijn, en liet daarbij onder andere Koolhaas en Tschumi achter zich. Het verschil tussen de ontwerpen van Coenen en Koolhaas was niet alleen frappant, maar ook heel kenmerkend. Koolhaas schetste een interessant gebouw, dat nergens zou hebben misstaan. Coenen daarentegen ontwierp een gebouw dat juist aan deze open plek middenin Rotterdam een prachtige invulling gaf. Ik geef graag toe dat het even duurde voordat ik dat door kreeg; als socioloog ben je nu eenmaal niet gewend te kijken. Maar gaandeweg begon het gebouw me steeds meer te boeien. Het omarmt aan de voorkant niet alleen het museumpark in Rotterdam, het heeft aan de achterkant de Rochussenstraat structuur gegeven. Dit is heel kenmerkend voor Jo Coenen: hij weet van een plaats een plek te maken. In dat opzicht werd zijn ontwerp voor het gebouw van Nationale Nederlanden terecht afgewezen. Dit was geen echte ‘Coenen’, want het had op veel plaatsen niet misstaan.

Om die reden is het logisch dat Jo Coenen een boek heeft geschreven met als titel: ‘Van stadsontwerp tot architectonisch detail’. Misschien is Coenen ook wel meer stedebouwer dan architect: “Architectonisch ontwerpen van stukken stad, van stadsensembles, van grote delen stedelijke omgeving, ervaar ik bij uitstek als mijn vak.” Dit citaat van Coenen raakt overigens een meer fundamentele vraag: kan alleen een goede architect een zinvolle bijdrage aan de stedebouw leveren? Laat ik hier slechts vaststellen dat Coenen zelf briljant in staat is om soms met kleine en soms met grotere ingrepen een veel groter gebied meerwaarde te verschaffen. In Den Haag kennen we het voorbeeld van de Vaillantlaan, centrale as in de Schilderswijk die moest worden gerenoveerd. In vele andere oude wijken leidde de stadsvernieuwing tot treurige nieuwbouw, zonder karakter. In Den Haag vroeg wethouder Adri Duivesteijn Jo Coenen om voor de Vaillantlaan een masterplan te maken. Coenen ontwierp een laan, breder dan de oorspronkelijke straat, en gaf de individuele architecten een bouwdoos mee van strikt omschreven basiselementen waarmee alle nieuwe gevels aan de Vaillantlaan moesten worden gecomponeerd. Het effect is verbluffend: één laan die een hele wijk een nieuw gezicht weet te geven. Een architect als stedebouwer.

Natuurlijk kan het ook misgaan. Het stadskantoor van Coenen in Delft – voor de forens van Rotterdam naar Leiden, zoals ik jaren was, goed vanuit de trein te zien – is inmiddels een treurig gebouw. Gelukkig weten maar weinigen dat het hier gaat om een vroeg ontwerp van Coenen. Het siert hem dat hij in het genoemde boek de mislukking volmondig toegeeft. Daarentegen lijkt hij wel enthousiast over het gebouw aan de Hofwijckstraat in Den Haag. Dat verbaast me. Het valt Coenen niet te verwijten dat het Rijswijkseplein in Den Haag een vreselijk gebied is, en dat de flat van Carel Weeber daar veel verbeteringen in de weg staat. Toch ontgaat de meerwaarde van Coenens ontwerp voor de Hofwijckstraat mij grotendeels. Of ligt dat aan de armoedige afwerking?

Laat geen verkeerde indruk ontstaan: het gaat zelden mis bij Coenen. Het KNSM-eiland in Amsterdam is een wonderschoon ontwerp, hoog stedelijk, met een fraaie afronding van de hand van de meester zelf. Het Céramique-gebied in Maastricht heeft Coenen terecht internationaal beroemd gemaakt. Hier heeft hij nieuwe stedelijkheid aan de oude stad Maastricht toegevoegd, waar door vele anderen een nieuwbouwwijk zou zijn gebouwd, zoals ze zoveel in de tweede helft van de twintigste eeuw zijn gebouwd. Dan realiseer je je hoe mooi, en vooral natuurlijk, nieuwbouw kan zijn.

Dat Coenen graag ‘natuurlijk’ wil bouwen, spat af van bijna elke pagina van zijn boek. In de beginjaren ’80 verwoordde hij het al aldus: “De architectuur die ik voorsta is op historische en culturele leest geschoeid, waarin de vanzelfsprekendheid van menselijk gebruik en begrip besloten ligt en waarin de continuïteit van tijd en plek gestalte krijgt.” In het boek schrijft hij: “Ontwerpen in de Europese stad betekent voor mij luisteren en kijken en niet direct uitgaan van mijn voorkeuren, omdat de bestaande constructies bij nadere beschouwing en analyse reden van bestaan hebben.” En: “Juist anonieme ingrepen hebben vanouds tot het ontstaan van architectuur geleid en die vanzelfsprekendheid, die verbondenheid met de omgeving, die probeer ik in mijn werk terug te vinden.” De architect heeft voor Coenen dan ook een bescheiden en beperkte rol. Coenen richt geen monumenten voor zichzelf op, hij maakt ze slechts om de kracht van de stad te vergroten. Hoe prachtig is de volgende uitspraak, waarin Coenen zijn hele werk samenvat: “Architectuur en stedebouw dienen om samenhang te creëren waar die verloren is gegaan of nooit bestond; en ze moeten continuïteit brengen waar iets nieuws wordt gevraagd.” Ook wenst Coenen als architect vooral authentiek te zijn. Ik zou eraan willen toevoegen: integer. Architectuur vergt integer omgaan met de stad, met de historie. Dat dit ook kan leiden tot hele moderne architectuur weet iedereen die het werk van Coenen enigszins volgt. Zouden ruimtelijke ordenaars niet heel veel van zo’n instelling kunnen leren?