Er worden kansen gemist. Kennis en beleid staan soms te ver van elkaar. Niet altijd krijgt beleid de onderbouwing die mogelijk en wenselijk is. In andere gevallen is onvoldoende bekend over de effecten van beleid. Of over maatschappelijke veranderingen die ons te wachten staan. Dat gaat ten koste van de kwaliteit van het beleid. Nee, onderzoek schrijft niet voor wat je moet doen. En de politiek blijft de plek waar uiteindelijk de afwegingen moeten worden gemaakt. Maar het is goed als die afwegingen worden gemaakt op basis van een goed inzicht in de problemen waarover we het hebben.
De rijksoverheid heeft een keur aan voortreffelijke kennisinstellingen in zijn omgeving. Bovendien werken verschillende instellingen expliciet voor de rijksoverheid. En toch dringt al de kennis die daar voorhanden is en wordt ontwikkeld, onvoldoende door binnen de departementen. Dit geldt met name voor strategische kennis: kennis die van dienst is bij de ontwikkeling van nieuw beleid. Het CPB is een positieve uitzondering, hoewel ook daar tal van rapporten het licht zien die de departementen nauwelijks bereiken. De Meerjarige Economische Verkenning, het Centraal Economisch Plan en de Maatschappelijke kosten- en batenanalyses zijn de parapaarden van het CPB die een evidente rol spelen in het overheidsbeleid. Maar waar zijn dergelijke voorbeelden van de andere kennisinstellingen van de Rijksoverheid?
Het is dan ook positief dat departementen de laatste jaren steeds meer werk zijn gaan maken van hun ‘kennisagenda’s’. Hierin formuleren ze hun kennisbehoefte. Welke kennisvragen gaan achter onze beleidsvragen schuil? Wat moeten we weten voordat we besluiten kunnen nemen? Natuurlijk is het opstellen van kennisagenda’s geen doel op zich. Uiteindelijk moet de kennisagenda één-op-één worden doorvertaald in de werkprogramma’s van de omringende kennisinstellingen. Zo komen de vragen waarmee de departementen worstelen, centraal te staan in het onderzoek van de kennisinstellingen.
De gedachte is simpel en goed. Maar de praktijk is nog weerbarstig. Te vaak nog is het opstellen van de kennisagenda een jaarlijkse, in plaats van een permanente activiteit. Op zich is dat al een vreemde gedachte. Waarom zou je maar eenmaal per jaar je kennisbehoefte formuleren? Verandert die behoefte niet naar gelang de politieke en maatschappelijke situatie verandert? Of simpel omdat nieuw onderzoek in de kennisvraag heeft voorzien? Maar er gaat ook een verkeerd beeld uit van zo’n jaarlijks feestje: alsof kennisvragen niet juist bij uitstek moeten aansluiten bij het dagelijkse werk. Het gevolg is dat veel kennisagenda’s overspoeld lijken te worden door nice-to-know-vragen: allemaal heel interessante vragen, maar niet meteen noodzakelijk voor het beleid. Bij dat soort vragen blijft ook onduidelijk hoe het advies aan de Minister zal luiden als het onderzoek over een half jaar is afgerond. In zo’n situatie moet je niet vreemd opkijken als de conclusies van het onderzoek straks in de bureaula zullen verdwijnen. Ook vragen naar de verre toekomst zijn een veilige manier om de echte need-to-know-vragen te omzeilen.
Los daarvan hebben veel beleidsambtenaren moeite met het formuleren van goede kennisvragen. Om de simpele reden dat ‘onderzoek’ niet hun vak is (onderzoekers kunnen hier heel behulpzaam zijn). Maar ook omdat het stellen van ‘beleidsvragen’ (wat moet ik doen?) in hun genen zit en het moeite kost om scherp te krijgen wat je moet weten om beter onderbouwd op die beleidsvraag een antwoord te kunnen geven.
De praktijk is weerbarstig, maar er worden wel grote stappen gezet. Kennisagenda’s worden steeds vaker als een ‘levend’ document gezien waarin de actuele kennisbehoefte van het departement wordt vastgelegd. Kennisagenda’s beginnen ook steeds meer een normaal onderdeel te worden van het dagelijkse werk op het departement. We zijn dan nu ook toe aan de volgende stap: het rechtstreeks doorvertalen van de kennisagenda’s van de departementen in de werkprogramma’s van de kennisinstellingen die de rijksoverheid ten dienste staan. Natuurlijk, het zou een grote verarming betekenen als de kennisinstellingen alleen de vragen beantwoorden die beleidsambtenaren hen stellen. Dat kan niet de bedoeling zijn. Maar waarom zou niet een belangrijk deel van de werkprogramma’s van de kennisinstellingen bestaan uit de kennisvragen die de departementen hebben geformuleerd? Die kans moeten we niet willen missen.
Prof dr Wim Derksen
Academic director Stedenacademie PBLQ-ROI
Zie ook: Wim Derksen met Karen Ephraim, Kennis en beleid verbinden; praktijkboek voor beleidsmakers, Den Haag, 2011.
Opgenomen in de PBLQ-bundel ‘Trends, de publieke sector innoveert, die verscheen in januari 2013 (pp. 52-55)