Amsterdam opent zich naar het IJ
Amsterdam vernieuwt, de stad opent zich weer naar het IJ. Na het Oostelijk Havengebied volgden Oostelijke Handelskade, Oosterdok en Westerdok. Het Centraal Station is nog een bouwput, maar vormt straks een drukke toegangsweg naar het water. Aan de overkant gaan de ontwikkelingen rondom het nieuwe Eye razendsnel. De pont over het IJ gaat niet meer naar Noord-Holland, maar naar het nieuwe Amsterdam. Hoe indrukwekkend de ontwikkelingen aan de Zuid-As ook zijn, hier aan het IJ word ik echt gelukkig van stedebouw. Het past bij het bestaande én het voegt veel waarde toe.
Weinig buitenstaanders, laat staan buitenlanders, zullen begrijpen dat je deze fantastische ontwikkeling geen ‘stadsvernieuwing’ mag noemen. Stadsvernieuwing associëren we met het opknappen van de oude arbeiderswijken uit de negentiende eeuw. Stadsvernieuwing is jaren 70 en 80. Het is gedateerd. Daarom is het zo boeiend dat we daar toen even enthousiast over waren als nu over de IJ-oevers. Maar de verschillen zijn enorm. Lees het interessante boek van Herman de Liagre Böhl over stadsvernieuwing (Steden in de steigers) en het boeiende boek van Anne Schram en anderen over de ontwikkeling aan de IJ-oevers (Amsterdam terug aan het IJ). Twee totaal verschillende boeken over twee totaal verschillende ontwikkelingen in twee totaal verschillende perioden.
De naoorlogse sanering en krotopruiming
In de stedelijke ontwikkeling kunnen we na de Tweede Wereldoorlog drie duidelijke perioden onderscheiden, met name als we oog hebben voor de morfologie van de stad. De naoorlogse periode stond in het teken van de wederopbouw. De economie was allesbepalend. De stad moest letterlijk ruim baan maken voor economische ontwikkeling. Grote wegen moesten worden aangelegd, ook in de steden. Verkeersdoorbraken waren daarbij noodzakelijk en onvermijdelijk. Tegelijkertijd stond de ‘revolutiebouw’ uit de 19e eeuw er zeer slecht bij. Sanering en krotopruiming werden als de enige oplossing aangeprezen. Het Rijk stimuleerde de steden met allerlei geldstromen om hun krotten te saneren. Vanaf de jaren 60 was dit beleid gekoppeld aan een grootse ontwikkeling van groeikernen, op enige afstand van de steden. Het was begrijpelijk dat de inwonertallen van de steden in die decennia hard terugliepen. Het modernisme was dominant: scheiding van functies (wonen, werken, verkeer) en het streven naar ‘licht, lucht en ruimte’ voor iedereen. De samenleving was geheel maakbaar en aan de betrokken burgers werd weinig gevraagd. Het was wellicht een ‘autoritair’ beleid, maar het kwam voort uit een goed hart…
Jane Jacobs en de kleinschaligheid
In het begin van de jaren 70 zou dit beleid in korte tijd geheel worden omgebogen. De jaren 60 waren heftig geweest. Autoriteiten verloren hun automatische gezag en bewoners eisten zeggenschap over hun eigen buurt. Dat het hier vaak ging om studenten, deel uitmakend van de naoorlogse babyboom, mag duidelijk zijn. Ook in de politiek maakten de oude elites plaats voor nieuwe. Nieuw Links nam de macht over in de PvdA. In Rotterdam behaalde de PvdA in 1974 een absolute meerderheid in de gemeenteraad. Jan van der Ploeg, een oud-gediende die soepel was meegebogen met de revolte van Nieuw Links, kreeg de belangrijke portefeuille Volkshuisvesting. Hij werd de peetvader van de stadsvernieuwing in Nederland. In 1978 werd Jan Schaefer de grote man van de stadsvernieuwing in Amsterdam, nadat hij zelf al als staatssecretaris in het kabinet Den Uyl op landelijk niveau de bakens had verzet (‘In geouwehoer kan niemand wonen.”) Overigens was het Roel van Duijn die al in 1969 in de gemeenteraad van Amsterdam pleitte voor de stadsvernieuwing zoals die onder Jan Schaefer gestalte kreeg. Binnen veel steden nam de dienst Volkshuisvesting de leiding over van de Dienst Stedelijke ontwikkeling, die nog te veel vastgebakken zat aan krotopruiming en verkeersdoorbraken. Ook het denken over stedelijke ontwikkeling maakte een enorme omslag door. Jane Jacobs werd met haar zoektocht naar kleinschaligheid de dominante denker.
Voortaan moesten huizen niet meer worden gesloopt, maar worden opgeknapt. En waar sloop toch onvermijdelijk was, moest in dezelfde stijl worden herbouwd. Eigenlijk was het geen ‘vernieuwing’, maar ‘groot onderhoud’. De stad moest niet worden vernieuwd, maar worden gerepareerd. Dat impliceerde ook dat te kleine huizen tot grotere eenheden moesten worden samengevoegd. En dat speelveldjes en pleintjes meer licht en lucht moesten brengen in die oude negentiende-eeuwse wijken. Het was een grote omslag: geen sloop meer maar behoud, geen nieuwbouw meer maar verbouw. Dit onder het fraaie adagium ‘bouwen voor de buurt’. Want niet alleen de huizen moesten worden behouden, ook de bewoners. Het was een zegen voor veel steden, waar de sanering en de sloop al veel had kapot gemaakt. En waar gemeentebesturen vaak geen idee hadden hoe ze van de gesloopte wijken weer een stad moesten maken. Tot op de dag van vandaag herinneren veel parkeerplaatsen aan de sloop van de jaren 50 en 60.
Herman de Liagre Böhl laat in zijn boek helder zien waar de verschillen liggen tussen de de naoorlogse periode van sanering en krotopruiming en de periode van de stadsvernieuwing. Ik vertel het in mijn eigen woorden na.
(1) De naoorlogse periode stond in het teken van ‘orthodoxe’ planning: hoe gaan we om met de krachtige bevolkingsontwikkeling en met de enorme groei van het autobezit, Groeikernen, nieuwe wegen, ontsluiting van steden werden als oplossing gepresenteerd. We kunnen ook zeggen: de (veronderstelde) behoeftes van toekomstige burgers stonden centraal. In de periode van de stadsvernieuwing kwam de ‘communicatieve’ planning op. De de bestuurders probeerden werden gedwongen om in gesprek te gaan met de bewoners. Het beleid ging aansluiten bij (werkelijke) behoeftes van de huidige bewoners.
(2) In de periode na de oorlog stond alles in het teken van het faciliteren en bevorderen van de economische groei. Dus ook de stedebouw. En omdat er weinig geld was stond ook bij alle concrete plannen het economisch profijt voorop. In de tweede periode ging het hoogstens om het behoud van economisch zwakke functies. En omdat de verzorgingsstaat inmiddels op volle toeren draaide, was er schijnbaar volop geld.
(3) Het modernisme was erg dominant In de naoorlogse periode: functies moesten zoveel mogelijk worden gescheiden. Dat gold in de steden met name voor wonen, werken en mobiliteit. Vanaf de jaren 70 werd juist het mengen van functies het uitgangspunt. Waar eerst ambachten en wonen zoveel mogelijk moesten worden gescheiden, moest vanaf 1970 juist de bedrijvigheid in de wijk worden behouden (hetgeen bij de stadsvernieuwing overigens lang niet altijd is gelukt). In de eerste periode moest het stadscentrum vooral een ‘city’ worden voor het bedrijfsleven, in de tweede periode een ontmoetingsplaats voor alle mensen.
(4) Misschien was wel het meest kenmerkende verschil tussen de twee perioden dat grootschaligheid moest wijken voor kleinschaligheid. De grootste gebaren van de verbreding van de Wibautstraat, waarop tot op vandaag nog geen antwoord is gevonden, werden vervangen door de kleinschalige en gevarieerde aanpak van de Jordaan.
Grote, soms averechtse gevolgen
De gevolgen waren enorm. Gedurende de 8 jaar van het wethouderschap van Jan Schaefer bouwde Amsterdam 30.000 woningen en werden er 70.000 opgeknapt. Ook in veel andere steden werden grote successen geboekt. De kwaliteit van de volkshuisvesting nam fors toe. Buurtbewoners waren overal nauw bij de plannen en de uitvoering daarvan betrokken. Toch is er achteraf gezien weinig terechtgekomen van het adagium ‘bouwen voor de buurt’. Er is wel met de buurt gebouwd, maar niet voor de buurt. Het bleek dat de vernieuwde wijken voor veel bewoners toch onvoldoende aantrekkelijk waren. De gezinnen bleven wegtrekken naar de groeikernen en de bejaarden vertrokken naar verzorgingstehuizen. In veel wijken werden hun plaatsen ingenomen door jongeren en door allochtonen. Tenzij er sprake was van gentrification: gaandeweg wordt een wijk overgenomen door mensen met hogere inkomens die door hun investeringen de wijk nog interessanter maken voor andere hogere inkomens. Mooie voorbeelden van dit laatste fenomeen zijn de Jordaan en de Pijp. De Jordaan was in 1955 nog de armste wijk van Amsterdam. Het is moeilijk voorstelbaar in de huidige tijd. Het is ook moeilijk voorstelbaar dat er in de jaren 60 hele concrete plannen waren om tweederde van de bestaande woningen in de Jordaan te slopen, grote doorbraken te realiseren en de Rozengracht naar het model van de Wibautstraat te renoveren. Het merendeel van de stadsvernieuwingswijken werd echter niet het domein van de yuppen, maar van de allochtonen (zie Rotterdam, Den Haag, en bijvoorbeeld ook de Dapperbuurt en de Indische buurt in Amsterdam).
Achteraf gezien valt nog een aspect van de stadsvernieuwing op: de matige architectonische kwaliteit. De stadsvernieuwing was groots en meeslepend als het ging om aantallen, om activiteit, om behoud van de bestaande stad. Maar er werd niet veel architectonische meerwaarde gecreëerd. Bijna onopvallend werden open kavels weer ingevuld met eenzelfde soort woning. Alles wat scheef stond werd weer rechtop gezet. Maar de vernieuwing werd niet aangegrepen om nieuwe architectuur een kans te geven. Den Haag en Maastricht vormden daarop een uitzondering, wellicht ook omdat ze geen voorlopers waren op het gebied van de stadsvernieuwing. Adri Duivesteijn haalde de Portugees Siza naar zijn stad, en liet Jo Coenen een (prachtig) masterplan maken voor de Vaillantlaan. Coenen was ook in Maastricht actief. Maar het waren uitzonderingen. De wijken die in de jaren 70 en 80 in Rotterdam zijn gerenoveerd, zijn nu al weer deels onder de slopershamer verdwenen. Ook omdat de bouwkundige kwaliteit soms te wensen overliet.
Amsterdam terug aan het IJ
Hoe anders was de vernieuwing van de stad vanaf de jaren 90. Heel kenmerkend is wat de auteurs van ‘Amsterdam terug aan het IJ’ daarover schrijven: “Antistedelijke sentimenten domineerden het ruimtelijk denken in de jaren zeventig, maar vanaf ongeveer 1980 werd de stad herontdekt.” Het behoud van de bestaande stad, toch de kern van de stadsvernieuwing, werd hier geschaard onder ‘antistedelijke sentimenten’. Na de eruptie van de stadsvernieuwing werd ‘stedelijk’ weer synoniem aan groei, aan groots. Aan hoogbouw ook. De omslag in denken ging overigens geleidelijk. Zo konden de twee paradigma’s in de jaren 80 heel goed naast elkaar bestaan. Terwijl de stadsvernieuwing op Zuid en in het Spangen nog in volle gang was bouwde Rotterdam al weer aan het Weena en aan de Boompjes hoge torens voor wonen en werken.
Maar na 1990 was de tijd van de ‘oude’ stadsvernieuwing echt voorbij. Het werken aan de oude wijken kreeg een vervolg in sociale vernieuwing en later in het grotestedenbeleid. Het accent kwam te liggen op de sociale maatregelen, als aanvulling op de fysieke veranderingen. En de vernieuwing van de stad ging weer over nieuwbouw in plaats van verbouw. Het Oostelijk Havengebied in Amsterdam is voor mij wat dat betreft een icoon. Een icoon van een omslag in het denken, een icoon ook van geslaagd beleid.
Waarom? Het Oostelijk Havengebied kenmerkt zich door een hoge dichtheid van woningen (de dichtheden zouden in Westerdok later nog veel hoger liggen). Er kon pas in het Oostelijk Havengebied worden gebouwd nadat een slimmerik had bedacht dat je aan de eisen van de provincie voldeed als je het oppervlakte van het water van de vele grachten en havens meetelde bij de berekening van het aantal woningen per ha. Dus geen suburbaan bouwen in de periferie van de stad, maar gewoon hoog-stedelijk. Dat was nieuw.
Daarnaast bestond het Oostelijk Havengebied maar voor een relatief klein deel uit sociale woningbouw. Hier werd nadrukkelijk ook gebouwd voor middeninkomens en hoge inkomens. Omdat inmiddels duidelijk was geworden dat steden hun functie als motor van de economie slechts kunnen waarmaken als er voldoende plaats wordt geboden aan al die broodnodige hoogopgeleiden. Het discours was weer fundamenteel economisch van aard: terwille van de welvaart, moesten er woningen voor hogere inkomens worden gebouwd.
Zo contrasteerde ook de derde periode van stedelijke vernieuwing met de voorgaande periodes:
(1) Evenals in de naoorlogse periode is de stedelijke vernieuwing in de recente periode weer in hoge mate economisch gedreven. Aanvankelijk dacht men daarbij in Amsterdam vooral aan het scheppen van banen. Nieuwe bedrijven zouden de kantoren aan het IJ gaan bevolken. Inmiddels is duidelijk dat de Zuid-As die functie heeft gekregen (de ABN-AMRO dreigde zelfs Amsterdam te verlaten als binnen de stad alleen een verhuizing naar de IJ-oevers een optie was). En zijn de IJ-oevers wellicht nog belangrijker voor de stedelijke economie geworden: als plek om te wonen en te vertieren voor hoogopgeleide inwoners. Daarin wijkt de derde fase ook af van de eerste fase: de eerste twee fasen waren vooral gericht op het verbeteren van de fysieke omstandigheden van ‘arme mensen’, de derde periode komt zeker ook de hoge inkomens ten goede.
(2) De periode van de stadsvernieuwing stond in het teken van de verbouw, de recente periode weer in het teken van de bouw. Architecten, bij voorkeur stararchitects, hebben daar een belangrijke rol in. Vernieuwende architectuur speelde nauwelijks een rol in de stadsvernieuwing, op enkele uitzonderingen na. Bij de ontwikkeling van IJ-oevers speelde Rem Koolhaas aanvankelijk een grote rol; later hebben vele andere architecten van naam aan de plannen getekend. Voor de Wilhelminapier in Rotterdam hebben Piano, Forster, Mecanoo, Siza en Koolhaas gebouwen ontworpen. Ook in de naoorlogse jaren vervulden architecten een grote rol, zij het dat het zoeken naar grote namen in het buitenland nog niet in de mode was. Zij leken echter geen enkel ontzag te hebben voor de bestaande situatie en voor de historische context. Terwijl de periode van de stadsvernieuwing alleen maar oog leek te hebben voor de bestaande situatie en experimenten leek te verafschuwen, wordt in de derde fase een interessante tussenweg bewandeld: echte stedelijke vernieuwing in de context van de stad zoals die door de eeuwen heen is ontstaan.
(3) Ten slotte zie je de rol van de overheid in de drie fasen prachtig verschuiven. In de eerste fase stond de maakbaarheid van de samenleving voorop. De overheid had het beste met de burger voor en zolang de burger niet protesteerde, wás die stedelijke samenleving ook aardig maakbaar. In de jaren 60 veranderde dat en in de jaren 70 kon de stadsvernieuwing alleen in samenspraak met de buurtbewoners en corporaties een succes worden. Maar er werden bij voorkeur nog steeds grootse, alomvattende plannen gemaakt voor hele buurten. En het fysieke programma werd later nog uitgebreid met andere pijlers van het grotestedenbeleid (sociaal, veiligheid). Voor het welslagen van de vernieuwing van de stad na 1990 zijn marktpartijen echter onmisbaar. Daarbij is er niet meer een allesomvattend plan, maar eerder een helder idee en een incrementele strategie. De realisatie van het grootse idee is geheel afhankelijk van de interesse van marktpartijen. Zo zijn aanvankelijk alleen het NEMO (van architect Renzo Piano) en de Silodam (MVRDV) de belangrijkste ‘ankers’ voor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. In de laatste fase spelen naast marktpartijen ook culturele ondernemers een grote rol. Denk aan Jan Wolff van de IJsbreker die het Muziekpaleis aan het IJ heeft weten te realiseren. Denk aan Hans van Velzen die als directeur van de Openbare Bibliotheek verantwoordelijk was voor één van de nieuwe centrale plekken van het Oosterdok.
Na een derde periode komt een vierde
Hoe geslaagd die derde periode in mijn beleving ook is, er zullen weer nieuwe periodes komen. Met een andere rolverdeling, met een andere schaal, met een andere filosofie, met andere doelstellingen. In een andere tijd. En wellicht zijn we daar dan weer net zo enthousiast over. In ieder geval is de stad nooit af.