Er wordt veel gereorganiseerd bij de overheid. De laatste jaren onder de vlag van ‘het nieuwe werken’. Maar eigenlijk weet niemand wat dat nieuwe werken inhoudt. Erger: het nieuwe werken geeft geen antwoord op de problemen van het oude werken. Waar hebben ze op een departement wel last van? Dat de politiek het uiteindelijk altijd wint van de inhoud? Dat de baas altijd het laatste woord wil hebben, ook als hij inhoudelijk niks heeft toe te voegen? Dat de planning van het beleidsproces altijd in de war loopt? Dat men te weinig kennis van zaken heeft? Dat de leefwereld van de burger zich zo slecht laat vangen in de systeemwereld van het departement? Dat het wiel altijd weer opnieuw wordt uitgevonden? In dit boek worden acht van dat soort vragen verkend. Anekdotes spelen daarbij een grote rol. Zoals dit hele boek een combinatie is van herinnering en analyse. Het blijde antwoord: de overheid laat zich goed vernieuwen, maar met simpele antwoorden wordt niemand geholpen.
Kennis is onmisbaar voor ‘goed beleid’. Toch hebben ‘kennis’ en ‘beleid’ lang niet altijd een vruchtbare relatie. Soms is de onderlinge afstand te groot: denk aan al die rapporten van planbureaus die nauwelijks doorwerken in het beleid. Soms is de afstand te klein: denk aan het klimaatdebat, waarin politieke doelen en waarheidsvinding soms door elkaar heen lopen.Dit boek gaat over die praktijk van ‘kennis’ en ‘beleid’. Het is niet alleen een praktijkboek, maar ook een leerboek. Om beleidsmakers te leren hoe ze ‘kennis’ en ‘beleid’ beter met elkaar kunnen verbinden, hoe ze kennisvragen kunnen formuleren, hoe ze onderzoek moeten begeleiden en hoe ze kennis in nieuw beleid kunnen vertalen. Hoe ze letterlijk meer in contact kunnen treden met onderzoekers. De verbinding moet worden gezocht, op voorwaarde dat de verantwoordelijkheden van beleidsmakers én van onderzoekers helder worden onderscheiden.
Als je één marathon hebt gelopen, wil je een tweede. Als je een paar marathons hebt gelopen, wil je een bergmarathon proberen; en daarna wil je nog meer, verder dan die magische grens van 42.195 meter. En ergens in dit traject word je loopgek. Ik ben zo’n loopgek. Ik train vijfmaal per week en loopt duizenden kilometers per jaar. Ik moet wel, m’n lichaam kan niet meer zonder. Maar marathons moet je leren lopen. Je moet eenmaal met bebloede en schroeiende tepels over de finish zijn gekomen. Je moet een keer blaren hebben gekregen omdat je die mooie nieuwe sokken hebt aangetrokken. Alleen als je leert van je fouten kan je meer genieten, sneller worden en langere afstanden lopen. In Loopgek beschrijf ik aan de hand van kleurrijke verhalen hoe ik geleerd heb om marathons te lopen. Daarbij vertel ik over de techniek van het lopen, maar ben ik ook openhartig over hoe verslavend en allesoverheersend mijn loopgekte is, voor mezelf en mijn gezin.